Psalms 131

1Een lied Hammaaloth, van David. O Heere! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk.
  lied Hammaälòth Zie Psa 120:1 .
,
 verheven, en Te weten, door hovaardij. Zie Deu 17:20 .
,
 te wonderlijk Dat is, te hoge, zware, verborgen dingen, die mijn verstand en macht te boven gaan, gelijk Psa 139:6 ; of, die mijn ambt en beroeping niet betamen. Hebr. wonderen boven mij. Zie de aantekening bij Job 42:3 .
2Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij.
 Zo ik mijn ziel Dat is, zekerlijk ik heb mijne ziel of mijn gemoed gespeend. Zie gelijke manier van spreken Psa 89:36 , en Psa 95:11 , en zie de aantekening bij Gen 14:23 . Anders: heb ik mijne ziel niet gezet, enz. gelijk een gespeend kind bij zijne moeder.
,
 als een gespeend Hetwelk alle ding van zijne moeder verwacht en geheel aan haar hangt: alzo ben ik nederig, zachtmoedig, eenvoudig. Van de eenvoudigheid der jonge kinderen, zie Mat 18:1-3 .
3Israël hope op den Heere van nu aan tot in der eeuwigheid.
  Israël hope Dat is, het volk Israël, het volk Gods.
Copyright information for DutSVVA